Baarmoederhals-dysplasie is een vervorming van de baarmoederhals.
De baarmoeder (uterus) vormt het middelpunt van het voortplantingsstelsel van de vrouw. In deze holte van spierweefsel ontwikkelt zich tijdens de zwangerschap een kind, en de baarmoeder biedt het kind bescherming. De ingang tot de baarmoeder is de baarmoederhals (cervix uteri), een kanaal van spierweefsel in de vagina.
Het uitwendige van de baarmoederhals gaat over in de vagina en is bekleed met platte cellen, plaveiselcellen genaamd. Het inwendige van de baarmoederhals is bekleed met opstaande zg. cilindercellen. Op de raaklijn van deze twee celtypes, de zg. squamocolumnaire junctie, kan zich abnormale cellengroei, oftewel baarmoederhalsdysplasie, ontwikkelen.
Bij lichte dysplasie, aangeduid als CIN I, kennen maar weinig cellen een abnormale groei. Als ongeveer de helft van de dikte van de baarmoederhalsbekleding door dysplasie is aangetast, spreekt men van matige dysplasie, oftewel CIN II. Dysplasie wordt ernstig (CIN III) als zich in de hele dikte van de cervixwand abnormale cellen bevinden. Deze aandoening wordt carcinoom-in-situ genoemd. Als de ziekte niet tijdig wordt behandeld, kan hij zich ontwikkelen tot zg. invasieve baarmoederhalskanker.
Bij een Pap-uitstrijkje, het laboratoriumonderzoek naar baarmoederhalsdysplasie, wordt een monstertje cellenweefsel van het baarmoederhalsoppervlak geschraapt. Als er bij het testen van dat weefsel abnormale cellen worden aangetroffen, wordt er een colposcopie uitgevoerd.
Dat is een kijkoperatie waarbij met een soort microscoopje inwendig naar de vagina en de baarmoedermond wordt gekeken. Ook worden inwendig weefselmonsters afgenomen voor verder onderzoek.
Baarmoederhalsdysplasie kan op verschillende manieren worden behandeld, afhankelijk van de ernst van de aandoening. Vroegtijdige ontdekking is van het grootste belang voor het voorkomen van baarmoederhalskanker. Daarom is het heel verstandig als vrouwen zich jaarlijks met een Pap-uitstrijkje laten onderzoeken.