Erfelijke en lichamelijke factoren
Hoe de puberteit verloopt is bij de meeste kinderen bepaald door erfelijke en lichamelijke factoren. Als één van de ouders bijvoorbeeld erg laat ging puberen, is er een grote kans dat een zoon of dochter dat ook gaat doen.
Als er bij een meisje op dertienjarige leeftijd nog géén borstvorming optreedt of wanneer er op 15-jarige leeftijd nog geen menstruatie is opgetreden, spreken artsen van een trage puberteit. Bij jongens geldt dat als het testikelvolume op de leeftijd van veertien jaar kleiner is dan vier millimeter. De medische term voor een late puberteit is pubertas tarda.
Hormonen
De kenmerken die zich pas in de puberteit ontwikkelen noemen we secundaire geslachtskenmerken. Bij het ontstaan deze geslachtskenmerken spelen drie hormoonproducerende orgaansystemen een rol.
- Hypothalamus: dit is een gebied in de hersenen dat het LHRH hormoon (Luteinizing Hormone Releasing Hormone) aanmaakt. Dit hormoon wordt aan het begin van de puberteit actief en stimuleert de hypofyse.
- Hypofyse: Deze klier hangt onderaan de hersenen en heeft een grootte van een kers. De hypofyse produceert diverse hormonen. Door deze hormonen worden de geslachtsklieren aangezet tot de aanmaak van het mannelijke of vrouwelijke hormoon. Bij meisjes maakt de eierstok (vrouwelijke geslachtsklier) oestradiol (vrouwelijk hormoon) aan, bij jongens maakt de testikel (mannelijke geslachtsklier) testosteron (mannelijk hormoon) aan.
- Eierstok en testikel: Onder invloed van de hormonen die de hypofyse produceert, nemen de eierstokken en testikels in grootte toe. Daarnaast rijpen de eicellen bij vrouwen en worden de zaadcellen bij jongens geproduceerd. De hormonen testosteron en oestradiol zorgen voor de mannelijke en vrouwelijke geslachtskenmerken.
Door het oestrogeen krijgen meisjes meer vetweefsel op hun lichaam en raken jongens door het mannelijk hormoon meer gespierd. Jongens krijgen een lage stem door een verandering in het strottenhoofd. Later volgt een snor en baardgroei.
Indeling
De geslachtskenmerken ontwikkelen zich tijdens de puberteit. Dit wordt ook wel de puberteitsontwikkeling genoemd. Artsen houden een indeling aan om vast te kunnen leggen in welk puberteitsstadium een tiener zich bevindt. Hierin is stadium I het stadium vóórdat er puberteitskenmerken zichtbaar zijn en stadium V en VI het volwassen stadium.
Oorzaken
Bij een late puberteit spelen erfelijke factoren vaak een rol. Meestal zijn (één van) de ouders ook laat gaan puberen. Moeders kunnen zich de leeftijd waarop zij voor het eerst ongesteld waren meestal wel herinneren. Vaders weten vaak wel of zij vroege of late pubers waren, in vergelijking met hun klasgenoten.
Een aantal chronische ziekten zoals de ziekte van Crohn en colitis ulcerosa veroorzaken een later intredende puberteit. Zeer intensief sporten en anorexia nervosa doen dat ook, evenals het syndroom van Turner, Klinefelter en Prader-Willi. Als je kind bestraald is, kan dat ook een reden zijn van een verlate puberteit.
Diagnose
Allereerst wordt er een volledig lichamelijk onderzoek gedaan. Hierbij kijkt de arts in welk puberteitsstadium het meisje of de jongen is. Bij jongens wordt het testikelvolume gemeten. De groeigegevens van voorafgaande jaren kunnen veel laten zien.
Verder kan met een polsfoto worden gekeken of er een achterstand in botrijping te zien is. Eventueel wordt er bloed afgenomen om de hoeveelheid hormonen te onderzoeken.
Behandeling
Een erfelijke vorm van een late puberteit heeft geen behandeling nodig. Wacht af tot de puberteit vanzelf begint. De eindlengte valt bij kinderen met een trage rijping vaak goed uit. Als je later in de puberteit komt, groei je ook langer door. Meisjes hoeven niet bang te zijn om héél veel groter te worden dan zij al zijn: de groeisnelheid is tijdens een groeispurt minder snel dan bij snelle rijpers.
Als een jongen of meisje veel problemen heeft met de uitblijvende puberteit kan er in een bepaald puberteitsstadium testosteron of oestradiol toegediend worden. Hiermee krijgen de hormonen een zetje om iets sneller aan de puberteit te beginnen.
Dit artikel is goedgekeurd door Dr. J.M. de Bont, kinderarts-kinderneuroloog in UMC Utrecht.
Laatst herzien op